Krijgsmeester Qu’Mar Ti-jin bereikt de wereld der Ravana via de paden van de Tuinen van Cyaan. Zijn reis is gebaseerd op het orakelen van de Ziener der Forten en de sleutel die hij van hem ontvangen heeft. De zoektocht naar de verdwenen Vuurmarck karavaan heeft hem door vele werelden gevoerd en hij is op weg naar de oorsprong van zijn volk. Hij gelooft dat de verdwijning van zijn karavaan te maken heeft met het in nevelen (of zijn het aswolken?) gehulde verleden van zijn volk, de Jinai.
Deel 2 van De wachter van de gebroken brug
Het regende as. Het was zoals de Ziener van de karavaan der Forten hem had gezegd: volg het pad der scherven en ontdek het vuur van ons verleden.
Qu’Mar trok zijn kap nog wat dieper over zijn gezicht. Zijn mantel en rugzak voelden nu al zwaarder van de knisperende vlokken as. De rode gloed in de verte zette de stad in een vuig schijnsel. Sinter, zo heette de stad. Hij begreep waarom. De Moot was een legende onder de Jinai, een afschrikwekkende lijn, die zich door meerdere werelden sneed. De streep onder het verleden, de afsluiting van … duistere geheimen. Qu’Mar klopte de as van zijn onderarmbeschermers en liep verder over de baan van leisteen plavuizen.
Het grauwe landschap, bobbelig van zwammen met bleke hoeden, die de as op leken te zuigen, werd steeds vaker onderbroken door lage bouwsels van brokken basalt met leistenen daken. Qu’Mar huiverde. Nog een Jinai legende. De Moot zou een vagevuur zijn voor gevallen vijanden en gedode monsters. De zwammen waren de belangrijkste bron van voedsel in deze wereld. Een vurige voedselketen.
De zwammen-boerderijen gingen over in grotere gebouwen en bescheiden doornappel- en tamme beukerboomgaarden, die met tenten van spinrag tegen de as werden beschermd. Uit Shimeph geïmporteerde Lichtspinnen bestierden de gaarden. Hun onpeilbare blikken volgden Qu’Mar, terwijl hij de heerbaan verder volgde, naar een ravage, die ooit de trotse toegang tot Sinter was geweest. Een grimas trok over zijn gezicht. Volgens de verhalen waren de eerste Jinai karavanen die via de brug der Heldendaden uit Jinaigarh vertrokken waren, dwars door de poorten van Sinter gereden. Zijn eigen voorvaderen van de Vuurmarck karavaan voorop. Eindeloos lang geleden verwoest en nooit meer opgebouwd.
“Van vijand tot as,” mompelde hij, terwijl hij tussen de puinhopen van de Sinterse poort doorliep. “Van trotse poort tot ruïne.” Een onbehagelijke gedachte.
De asregen begon af te zwakken en in de verte ontwaarde hij het doel van zijn reis naar deze wereld: het poortgebouw der Heldendaden. Niemand had hem kunnen verklaren waarom de Jinai hun thuis hadden verlaten en waarom ze hun bruggen achter zich verbrand hadden. De Ziener van de karavaan der Forten had enkel gezegd dat zijn pad diende te beginnen in de as van hun voorvaderen… Hier dus. In Sinter.
De lucht was droog en heet en rook naar verschroeiing. Toen hij tussen de met versteende as overdekte poortruïnes door liep, hoorde en zag hij de bewoners van de stad voor het eerst. De Ravana liepen met hun hoofden opgeheven door de laatste asvlokken. Achter hen renden kleinere, mensachtige wezens, gewapend met borstels en plumeaus, die de Ravana afstoften, terwijl ze door hun stad schreden. Qu’Mar kende de Ravana uit andere werelden als uiterst bekwame krijgers, zeker hun hoger ontwikkelde vormen, met acht, tien of zelfs twintig armen. Hij had zowel met hen als tegen hen gevochten. De Ravana demonen waren berucht in alle werelden.
In de verte klonken kwade kreten en Qu’Mar zag wezens over de heerbaan rennen. Hij versnelde zijn pas. Bellen klonken en een Ravana sneed hem de pas af.
“De regen is bijna voorbij, edele heer. Tijd voor een slok schoon water.”
Een glazen bol op een stenen staketsel, driekwart gevuld met klotsend water en beschermd door een met as aangekoekte parasol, werd door drie vervuilde kinderen uit de schaduwen van een gebouw getrokken.
Qu’Mar staarde de Ravana met vier armen even strak aan, voordat die wegkeek. Hij wist dat het niet zijn taak, noch zijn missie was om de duidelijke onderdrukking en raciale strata in Sinter te confronteren. Maar als altijd, als hij onrecht tegenkwam, welde de woestheid in zijn binnenste op. Een gevaarlijk overblijfsel van Jinaigarh, als hij de vage legenden mocht geloven.
Hij wendde zich af en beende verder over de heerbaan. Het poortgebouw leek te groeien, hoger te worden, toen hij dichterbij kwam. De constructie straalde dreiging uit. Afschrikking. En toch waren de vluchtelingen daarheen gerend.
Bij de verroeste poort stond een menigte van gebarende Ravana en enkele andere wezens. Fronsend mengde Qu’Mar zich onder het publiek. De poort stond op een kier, dus daarvoor was de sleutel niet bestemd.
“Wat is er aan de hand?” vroeg hij aan één van de mensachtigen. Het wezen had zwarte ogen, net als de Jinai, maar zijn lichaamsbouw was minder robuust. Toch leken ze bijna verwant te zijn.
“Een Garh terrorist heeft een slavin gestolen. Haar werkmeester is hen gevolgd het poortgebouw in.”
IJselijke kreten en gillen klonken op van achter de poorten. Gekraak en gescheur en gezomp. Qu’Mar hield zijn hoofd schuin terwijl het publiek verstijfde.
Een meisje strompelde de poort uit, helemaal overdekt met bloed. Iedereen bleef verstijfd staan toekijken, toen ze ineen zeeg. Qu’Mar was nog net op tijd om haar op te vangen.
“De wachter,” kreunde ze. “Hij heeft ze …”
As van gevallen vijanden is het tweede hoofdstuk van De wachter van de gebroken brug. Lees verder in deel 3: Pantser van stilstand.