Hij was de enige die hen kon helpen, hadden de dorpelingen hem op het hart gedrukt. Zij waren geen krijgers. Hij wel. Hij zou vast geen problemen ondervinden, terwijl zij al vele verliezen hadden geleden. Qu’Mar sprong naar beneden langs de kloofwand en landde op een richel van zwart basalt. Hij zakte op zijn hurken en keek uit over de vurige rivier, die vet en klonterig van de top van de vulkaan stroomde, door deze smalle vallei. In de verte mondde de stroom uit in een serie roodgloeiende, kolkende meren, omgeven door stollingsgesteente en oerwoud. Hij bracht zijn ademhaling onder controle en vroeg zich af waarom hij altijd zo grif instemde om wezens die hij nauwelijks kende te helpen. Het was altijd gevaarlijker dan voorgespiegeld en de dankbaarheid was altijd minder dan beloofd.
Het antwoord was makkelijk: dankbaarheid was niet waarom hij hielp. Een krijgsmeester van de Jinai helpt vanuit zijn eigen ingesleten waarden en normen. Hij bromde wat, terwijl hij naar voren leunde en over de rand van hete steen keek. Toch zou af en toe wat erkentelijkheid wel prettig zijn.
Zijn haar wapperde in de hete luchtstromen die van de lavastroom afsloeg. Het stonk naar zwavel en vuursteen. En nog iets anders. De geur knisperde als aangebrande schelpen. Hij krabde in zijn baard en dacht terug aan zijn eerste confrontatie met een draak. Zijn volk was vrijwel immuun voor vuur, maar die dag liep hij voor het eerst in zijn leven een brandwond op. En voor het eerst sinds zijn jeugd had hij een gevecht grandioos verloren. Sindsdien deed hij nog meer zijn best op de hardingsoefeningen die zijn vader hem geleerd had. Afharding tegen magische en fysieke aanvallen en nu dus ook tegen vuur.
Qu’Mar stond op en volgde de rivier van vuur stroomafwaarts. De basaltbrokken langs de oever waren besmeurd met glibberige groengele groeisels die door zijn zolen gloeiden. Het monster van de lavarivier viel de dorpelingen aan als ze de stroom over probeerden te steken op de enige plek waar dat mogelijk was. Al weken hadden ze geen contact met andere dorpen gehad en hun voorraden begonnen op te raken. Ze hadden vurige tentakels beschreven. En kaken als van een brandende vogel. Een draak hadden ze het genoemd.
Een eind stroomafwaarts ontwaarde Qu’Mar de groffe rotsblokken die de rivier van gesmolten steen grotendeels blokkeerden. Ervoor draaide een kolk van roodgloeiend gesteente. Hij verborg zich achter een steen en keek er langs naar de bubbelende vortex in de vuurrivier. De lava kon wel tussen de rotsblokken door, maar elke doorgang was hooguit een meter breed.
Hij had veel geleerd sinds zijn eerste confrontatie met een draak, maar hij was er nog lang niet zeker van dat hij een tweede ontmoeting aan zou kunnen. Fronsend keek hij in de verte. De lavameren verderop bubbelden en kolkten net als hier bij de brug. Qu’Mar sprong bovenop het rotsblok en keek naar de door de dorpelingen geïmproviseerde dam. Qu’Mar trok aan zijn baard. “Ze hebben toch niet…” mompelde hij. De lieren en hefbomen waarmee ze extra rotsblokken in de stroom hadden geplaatst, stonden als vogelverschrikkers naast de rivier, nauwelijks aangetast door de hitte. Niet lang geleden gebouwd.
Hij keek omhoog. Het zou lang duren om eerst weer omhoog te klimmen langs de met geblakerde planten begroeide klif, waar de rivier langs schroeide. Van hieruit kon hij met een twintigtal passen de werktuigen bereiken.
Met een paar diepe ademhalingen bracht Qu’Mar zichzelf tot gevechtgereedheid. Tijd om zijn vuurhardheid te testen. “Laat het geen draak zijn,” mompelde hij.
Hij sprong van de rots en rende over de smalle oever van de vuurrivier. Uit de beschrijvingen van de dorpelingen wist hij wat er ging gebeuren. Toen hij vlak bij de dam van basaltblokken kwam, explodeerde de roodgloeiende kolk in het lava in zijn richting. Hij dook in een gevechtshouding ineen. Het leistenen fort van standvastigheid heette de techniek, die zijn hoofd beschermde en zijn raakvlak zo klein mogelijk maakte. Tentakels zwiepten als zweepslagen op hem neer. De hitte van het wezen was zo intens dat het zelfs door zijn kap van geweven demonenhaar heen schroeide. Met vertrokken gezicht weerde hij de razendsnelle uithalen af met zijn onderarmen. Als het niet anders kon blokte hij ook met zijn handen, ellebogen en zelfs zijn knieën en schenen, terwijl hij achteruit stapte en sprong. Het monster sputterde van frustratie toen Qu’Mar buiten het bereik van zijn tentakels kwam. Qu’Mar wankelde achteruit en ondanks de kokende lucht dwong hij zich diep door te ademen. Tegelijkertijd veegde hij spetters snel stollend gesteente van zijn kleren en sissende huid. Zijn kap gooide hij naar achteren en hij wreef zweet uit zijn ogen. Het vuurwezen was weer teruggedoken in zijn vortex. Het kolkte en borrelde furieus.
Qu’Mar liet zijn brandende ogen over zijn lijf glijden. Geen echte schade, stelde hij opgelucht vast. Maar meerdere plekken, waar hij de furieuze aanvallen geblokt had, waren gevoelig en rood. Het wezen haalde het niet bij drakenvuur, maar het scheelde niet veel.
Hij rechtte zijn rug en draaide zich om, naar de mechanismen die de dorpelingen achtergelaten hadden. De meeste onderdelen waren niet bruikbaar voor Qu’Mars plan, maar de lange hefboom van ijzerhout, waarmee de basaltblokken voortgekanteld waren, moest bestand zijn tegen de hitte.
Nee, de dorpelingen zouden hem niet bepaald dankbaar zijn. En het vuurwezen ook niet. Terwijl hij toch hun beider problemen op ging lossen. Hij zuchtte en beet op zijn onderlip, voordat hij de hefboom ging verslepen. Zelf was hij lang niet sterk genoeg om één van de brokken van de brug stroomafwaarts te kantelen en daarmee een doorgang te creëren en het vuurwezen was zonder hefboom ook niet krachtig genoeg, maar samen moest het lukken. Jammer dat hij het wezen dat niet uit kon leggen.
“Goede training, zullen we maar denken,” mompelde Qu’Mar, voor hij de hefboom op zijn schouder hees en goed mikte. “Kom op beestje! Daar gaan we!”